Licht van Azië

From Ingmar de Boer
Revision as of 17:38, 10 December 2019 by Ingmardb (Talk | contribs)

Jump to: navigation, search

Noordwaarts rijzen
de vlekkeloze hellingen, de muur van de Himalaya,
in witte ranken uitgemeten tegen het blauw - onbetreden,

Oneindig, schitterend - haar hooglanden uitgestrekt,
verheven heelal van kam en rots,
Helling en richel, groene helling, piek van ijs,
Gescheurd ravijn, en afgrond van splinters
Leiden de opstijgende gedachte hoger en hoger,
tot schijnbaar in de hemel staand, en sprekend met de goden.

Onder de sneeuwhellingen vloeien donkere wouden, scherpgerand,
Met gapende watervallen, wolkensluiers:
Lager groeien rozeneiken[?], en de uitgestrekte sparrenwouden
Waar de roep van de fazant klinkt, het gehuil van de panter,

Het klepperen van wilde schapen op de stenen,
en de schreeuw van cirkelende adelaars:
Daaronder gloeit de vlakte
Als een gebedskleed aan de voet van deze heilige altaren.
Daartegenover lieten de bouwers verrijzen, het heldere paviljoen,
Stevig neergezet op de met terrassen bedekte heuvel,
Met torens aan beide zijden, zuilengangen rondom.
Op de stijlen gebeeldhouwd, de verhalen van vergane tijd -
Radha en Krishna, en de meisjes van het land -
Sita, Hanuman, Draupadi;
En op het middenportaal de God Ganesha,
Met schijf en haak - om wijsheid en rijkdom te schenken

[...]

p.57:

In een rustig thuis van gelukkig leven en van liefde
Verbleef de heer Buddha, onwetend van smart,
Of gebrek, of pijn, of pest, ouderdom of dood,

Behalve zoals in dromen slapers over vage zeëen dwalen,
En moede landen op de kusten van de dag,
En vreemde koopwaar brengen van die duistere reis.

Vaak als hij met zijn hoofd zacht rustte,
op de donkere borsten van Yasodhara,
Haar tedere handen langzaam zijn slapende oogleden waaierend,
Begon hij soms te huilen, "Mijn wereld!, O mijn wereld!

Ik hoor! Ik weet! Ik kom!" waarop zij vroeg,
"Wat scheelt mijn heer?" met bevreesde grote ogen;
Want op zulke momenten was het medelijden in zijn blik
vreselijk, en zijn gelaat als van een godheid.

Dan lachte hij weer om haar tranen te stelpen,
En vroeg de vina's te laten klinken, maar toen ze eenmaal klonken
Een besnaarde kalebas op een dorpel, was daar de wind

Slepend langs de noten, en speelt vrij zoals hij wil -
Wilde muziek op zilvere snaren maakt de wind -
En zij die eromheen lagen hoorden dit slechts;
Maar Prins Siddharta hoorde de devas spelen,
En voor hem zongen ze woorden zoals deze:

Wij zijn de stemmen van de dolende wind,
Die klagen om rust, maar rust nooit vinden;
Hoor!, zoals de wind, zo is het sterfelijke leven,
Een kreun, een zucht, een snik, een storm een twist.

Waarom en vanwaar wij zijn kunt gij niet weten,
Vanwaar het komt of waarheen het leven gaat;
Wij zijn zoals gij zijt, geesten uit het ledige,
Welk genoegen beleven wij aan ons veranderlijk lijden?

Welk genoegen beleeft gij aan uw onveranderlijk geluk?
Nee, als de liefde blijvend was, dan zou erin genoegen zijn;
Maar de weg van het leven, is de weg van de wind, al deze dingen
Zijn slechts korte stemmen geademd op wisselende snaren.

O zoon van Maya! omdat we de aarde bewonen
klagen wij op deze snaren; en maken geen vrolijkheid,
Zoveel smarten zien wij, in vele landen,
Zo vele stromende ogen en wringende handen.

<

Toch spotten we terwijl de jammeren, want, konden zij weten,
Dat het leven waaraan zij hangen is, slechts een leeg toneel;
Alsof ge een wolk wilde tegenhouden,
Of een stromende rivier, met uw hand.

Maar gij zijt te redden, uw uur is nabij!
De trieste wereld wacht in zijn ellende,
De blinde wereld struikelt over zijn cyclus van lijden;
Sta op, kind van Maya! word wakker! en val niet weer in slaap!

Wij zijn de stemmen van de zwervende wind:
Zwerft gij nu ook, O Prins, om uw rust te vinden;

Laat de liefde voor de liefde van de geliefden, ten gunste van de smart
Verlaat uw land uit droefheid, en schenk bevrijding.

Zo zuchten wij, over de zilveren snaren strijkend,
Tot hem die nog niet weet van aardse dingen;
Zo spreken wij; spottend, terwijl wij sterven,
Deze schone schaduwen waarmee ge speelt.

Vertaling Ingmar de Boer, 1999, paginanummers uit de eerste editie: Donohue, Henneberry & Co., Chicago, 1879.